Abdij Lilbosch – Echt
Cisterciënsermonniken

Cisterciënsers en hun grond

De monastieke levensvorm met haar concentratie op/tot inkeer gedijt het beste in de afzondering. Daarom zoeken de eeuwen door monniken, Cisterciënsers boven al, naar afgelegen oorden om daar hun abdijen te bouwen, veelal woeste gebieden aan de periferie van de samenleving. Om in hun zelfstandigheid en levensonderhoud te voorzien werden deze woestenijen vaak ontgonnen: in cultuur gebracht, om cultus van het goddelijk geheim en cultuur van het hart te schragen.

Abdij Lilbos Cisterciënsers en hun grondOok Abdij Lilbosch heeft haar plek op zulk een oorspronkelijk woeste grond: De moerassen van het Haeselaarsbroek, die de jaren door goeddeels tot landbouwbedrijf zijn omgevormd.

Zo wordt een cisterciënser abdij – ook Abdij Lilbosch – door haar gronden omringd als door een verstillende en beschermende schil. Haar grond is haar ‘plek’. De gemeenschap als geheel en elke monnik kunnen daar aarden. De concrete nederige arbeid in en op dit stukje aarde speelt daarbij een onvervangbare rol. Nooit zullen de monniken hun plek uitbuiten of uitputten: Ze is hun als het ware in bruikleen gegeven, en ze mogen haar zo beheren dat ook toekomstige generaties monniken ervan kunnen leven.

De plek van de abdij, haar grond, wordt een verlengde van de stabiliteit die een monnik belooft. Door alle vluchtwegen en verstrooiing buiten te sluiten, door het met déze gemeenschap en op dít plekje uit te houden, door daar genoeg aan te leren hebben, ontdekt de monnik er juist de rijkdom van. Hij gaat er genoegen aan beleven. De wereld als schepping, als verwijzing naar de Schepper, licht immers het meest intens op in het meest concrete. Uiteraard mits in trouwe aandacht ontvangen en gekoesterd. In een formulering uit de beginjaren van de Cisterciënsers: de monnik is een amator loci – een minnaar van de plek.

Scroll naar boven